
Jurisprudentie
ZB9007
Datum uitspraak2000-11-08
Datum gepubliceerd2002-10-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/1956 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-10-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/1956 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Uitspraak
98/1956 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet
Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk
instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de
betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv
in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en
Verzekeringswezen Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak
wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze
bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 28 oktober 1996 heeft gedaagde de aan appellante
toegekende uitkeringen ingevolge de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werden berekend naar
een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, met ingang van
2 december 1996 ingetrokken.
De Arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft bij uitspraak van 25
februari 1998 appellantes beroep tegen het besluit van 28 oktober
1996 ongegrond verklaard.
Namens appellante is door mr G.P. Buise, advocaat te Rotterdam,
tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Van de zijde van gedaagde is een verweerschrift ingezonden.
Gedaagde heeft vervolgens bij brief van 25 januari 2000 op verzoek
van de Raad nadere vragen beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 februari 2000, waar voor
appellante is opgetreden mr G.P. Buise en waar gedaagde zich heeft
laten vertegenwoordigen door
mr J.H. Meijs, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is
gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband
waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Op 10 juli 2000 heeft appellante de Raad een brief doen toekomen.
Het geding is vervolgens ter behandeling aan de orde gesteld ter
zitting van 27 september 2000, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een uitvoeriger weergave van de hier van belang zijnde feiten
verwijst de Raad naar rubriek 3 van de aangevallen uitspraak. Hij
volstaat hier met vermelding van het volgende.
Bij besluit van 28 oktober 1996 heeft gedaagde de aan appellante
toegekende uitkeringen krachtens de AAW en de WAO, die werden
berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%,
met ingang van 2 december 1996 ingetrokken. Aan dit besluit ligt
het standpunt ten grondslag dat appellante uitgaande van de door de
verzekeringsarts N. Noordhoek-Hulsman ten aanzien van haar
vastgestelde medische beperkingen met ingang van
2 december 1996 in staat moet worden geacht met de haar
voorgehouden functies een zodanig inkomen te verwerven dat geen
relevant verlies aan verdiencapaciteit resteert.
Hetgeen van de zijde van appellante in hoger beroep is aangevoerd
komt erop neer dat de ten aanzien van haar vastgestelde medische
beperkingen onjuist zijn omdat daarbij de ernst van haar
vermoeidheidsklachten is miskend. Namens appellante is verder
gesteld dat bij een juiste toepassing van de Tica-mededeling M.
96.122, Richtlijn 'medisch arbeidsongeschiktheidscriterium' van 19
september 1996 (hierna: de Tica-richtlijn) vast staat dat zij in
relevante mate arbeidsongeschikt is.
De Raad overweegt het volgende.
In artikel 18 van de WAO en artikel 5 van de AAW is
- voor zover in dit verband van belang - bepaald dat
arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief
medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap
of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen
gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid
gewoonlijk verdienen.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus
uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid
als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven
gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Voorts is in de jurisprudentie van de Raad tot uitdrukking gebracht
dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan
laatstgenoemde eis is voldaan, ook al is niet geheel en al
duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen arbeid
te verrichten valt toe te schrijven. In die bijzondere gevallen
stelt de Raad dan wel als (minimum)eis dat bij de (onafhankelijk)
medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar
behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat
de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de
betreffende arbeid te verrichten.
De verzekeringsarts N. Noordhoek-Hulsman heeft op 3 juli 1996
vastgesteld dat appellante chronische moeheidsklachten heeft
waarvoor nooit een oorzaak is gevonden, dat bij haar geen
psychiatrische aandoeningen zijn vastgesteld en dat zij lijdt aan
een inmiddels met suppletie behandelde hyperthyreoidie. Genoemde
verzekeringsarts achtte appellante in staat een normale werkweek te
volbrengen in lichamelijk niet te zwaar werk en met een niet
excessieve psychische belasting en zij heeft dienovereenkomstig ten
aanzien van appellante medische beperkingen vastgesteld.
Uitgaande van deze beperkingen heeft de arbeidsdeskundige C.D. Boer
functies geselecteerd, met welke functies appellante een zodanig
inkomen kan verdienen dat in vergelijking met het voor haar
geldende maatmanloon een verlies aan verdienvermogen resteert van
ongeveer 1%.
Gelet op de beschikbare medische gegevens ziet de Raad geen
aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door gedaagdes
verzekeringsarts N. Noordhoek-Hulsman ten aanzien van appellante
vastgestelde medische beperkingen. Hij heeft daarbij in aanmerking
genomen dat deze verzekeringsarts haar zienswijze mede heeft
gebaseerd op de in het dossier voorhanden medische gegevens,
waaronder gegevens van appellantes behandelend artsen en ten
aanzien van appellante in het kader van eerdere procedures over
haar aanspraak op arbeidsongeschiktheidsuitkeringen uitgebrachte
rapporten van de deskundigen B.A. von Bargen, psychiater, en J.J.C.
Jonker, internist. Laatstbedoelde gegevens bieden naar het oordeel
van de Raad geen steun voor appellantes stelling dat ten aanzien
van haar op 2 december 1996 verdergaande medische beperkingen
gelden dan door de verzekeringsarts
N. Noordhoek-Hulsman aangenomen. Ook overigens heeft de Raad geen
aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat appellantes
belastbaarheid is onderschat. De door appellante in eerste aanleg
ingezonden verklaring van haar fysiotherapeut - inhoudend dat haar
vermoeidheid en pijn een oorzaak kan hebben in een whiplashtrauma
en/of ME - biedt daarvoor onvoldoende steun en appellantes
gemachtigde heeft ter zitting van 11 februari 2000 medegedeeld dat
er geen medische gegevens zijn die een ander licht op appellantes
gezondheidstoestand kunnen werpen. Ook in de in brief van 10 juli
2000 vervatte mededeling dat een op 28 juni 2000 voorgeschreven
nieuw medicijn wellicht een remedie voor appellantes klachten
vormt, ziet de Raad geen grond voor een andersluidend oordeel. Aan
die mededeling - die appellante in weerwil van haar aankondiging
niet nader heeft toegelicht- kan niet de gevolgtrekking verbonden
worden dat de inschatting van appellantes belastbaarheid per 2
december 1996, uitgaande van de destijds aan haar voorgeschreven
medicatie, niet juist is.
Ook in appellantes beroep op de Tica-richtlijn ziet de Raad geen
grond voor een andersluidend standpunt.
In aanmerking genomen dat deze zogenoemde richtlijn niet is gesteld
als regel op grond van artikel 38 van de toen van toepassing zijnde
Organisatiewet Sociale Verzekeringen en eerst per 1 maart 1997 door
gedaagde als beleidsregel is vastgesteld, moet worden vastgesteld
dat het ten tijde hier van belang bevoegde bestuursorgaan, het
toenmalige bestuur van de Bedrijfsvereniging voor
Bank- en Verzekeringswezen Groothandel en Vrije Beroepen, niet
verplicht was deze richtlijn na te leven.
Uit hetgeen gedaagde dienaangaande desgevraagd heeft medegedeeld,
leidt de Raad af dat voormeld bestuur de Tica-richtlijn heeft
opgevat als een verduidelijking van (bij hem) reeds bestaand beleid
en dat deze was gericht op uniformering van gevalsbehandeling door
het meer eenduidig formuleren van beoordelingscriteria.
Bedoeld bestuur heeft tegen die achtergrond na kennisneming van
meergenoemde richtlijn ermee volstaan zijn verzekeringsartsen
- opnieuw - te doen voorhouden dat zij bij hun beoordeling dienen
te onderzoeken welke uitingen van ziekte dan wel ziek zijn aanwezig
zijn en te bepalen welke consequenties dit heeft voor de
belastbaarheid en wat te zeggen is van de te verwachten gevolgen
voor het functioneren van de betrokken verzekerde.
De Raad ziet niet dat het toenmalige bestuur van de
Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen Groothandel en
Vrije Beroepen ten tijde hier van belang aan de Tica-richtlijn niet
die betekenis kon en mocht hechten die hij daaraan heeft toegekend:
te weten, een (her)formulering van door hem reeds volgens bestendig
beleid gehanteerde uitgangspunten voor de wijze van beoordeling van
arbeidsongeschiktheid door verzekeringsgeneeskundigen.
Uit het voorgaande volgt dat de vooronderstelling die aan
appellantes beroep op de Tica-richtlijn ten grondslag ligt -te
weten de opvatting dat die richtlijn een ander
arbeidsongeschiktheidscriterium introduceert en dat een juiste
toepassing daarvan in het onderhavige geval tot het aannemen van
verdergaande beperkingen leidt-, niet kan worden gevolgd. Nu niet
is gesteld of gebleken dat in het onderhavige geval door de
betrokken verzekeringsarts niet overeenkomstig het destijds door
het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en
Verzekeringswezen Groothandel en Vrije Beroepen gehanteerde beleid
is gehandeld, ziet de Raad appellantes beroep op de Tica-richtlijn
niet leiden tot het door haar gewenste resultaat.
De Raad overweegt voorts dat ook voor hem voldoende vast staat dat
appellante uitgaande van de ten aanzien van haar vastgestelde
medische beperkingen in staat moet worden geacht gedurende hele
dagen de door de arbeidsdeskundige voor haar geselecteerde functies
te verrichten. Met deze functies kan appellante een zodanig inkomen
verdienen dat geen relevant verlies aan verdienvermogen resteert.
Een en ander leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van
appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor
bevestiging in aanmerking.
Omdat de Raad in dit geval geen termen ziet toepassing te geven aan
het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht
wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en
mr W.D.M. van Diepenbeek en mr T. Hoogenboom als leden, in
tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het
openbaar op 8 november 2000.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.H.A. Uri.
AB